|
|
|
|
|
|
|
Misschien is het vloeken in de kerk, maar soms levert de corona-ellende ook iets moois op: de grote schoonmaak! Zelf werd mij door een vriendin gevraagd of ik de keukenkastjes al had gekuist, zoals bijna al haar buurvrouwen, maar mijn ervaring is dat nog veel meer mensen hun boekenkasten zijn gaan saneren. Van diverse kanten kreeg ik namelijk mails over overtollige jaarboeken of andere uitgaven over Haarlem en nu staan er bij mij thuis loodzware dozen, die ik een dezer dagen naar De Hoofdwacht hoop te brengen. Dat zal vroeg in de ochtend moeten, want later op de dag kan je met een auto niet bij de Grote Markt komen en voor de fiets is het veel en veel te veel! In de loop van de komende maanden zullen we met de bibliotheekcommissie alles uitzoeken, kijken wat we nog niet zelf op de plank hebben staan en de rest van een prijs voorzien, zodat we – wanneer er weer meer vrijheid is – een grote boekenverkoop kunnen organiseren. Mocht u echter een bepaalde titel zoeken, laat het ons dan weten, dan gaan wij kijken of het desbetreffende boek misschien bij ons in een van de voorraaddozen zit!
Wat de Haarlemse poëzie betreft, plaats ik dit keer een lang gedicht van Adriaan Morriën, waarin hij veel Haarlemse beelden verwerkte en alle jaargetijden, maar voor nu wens ik u een mooie zomer en hopelijk stuurt u mij nog uw poëzievondst.
Machteld Tilanus, bibliotheekcommissie machteldtilanus@gmail.com
Van Adriaan Morriën
HAARLEM
Ik wilde zo graag in Haarlem wonen
In een oud rustig huis aan de Leidsevaart.
Om ’s avonds te luistren naar ’t ruisen der bomen
Waardoor de zeewind van Holland gaat.
Om voor het slapen het spel te horen
Der Bavoklokken, zo helder en zacht…
Door ’t venster zie ik nog juist de toren,
Het kerkdak reeds donker van de nacht.
Om ’s Zondags over het marktplein te wandlen
Waar Haarlems eerste drukker troont,
Het boek onveranderlijk in zijn handen,
Voor ’t huis waar later een dichter heeft gewoond.
De lente komt er zo vriendelijk binnen
Door bolwerk en Hout, langs singel en gracht;
Dan kan op een ochtend de zomer beginnen
Vol schaduw en zon en met bloemen bevracht.
De kinderen aarzelen blij op de bruggen
En zien het water dat blinkt in het licht
En horen de stad vol van zomergeruchten
En halen de hemel vlak voor hun gezicht.
In ’t najaar vallen nergens de bladen
Zo overvloedig als achter de Hout
En krakend loopt men de bedolven paden
De zon gaat er wenend onder in goud.
De zon komt er ritselend op in de morgen
Als de duif reeds boven het Kenaupark stijgt
En de stad nadromend over nachtelijke zorgen
Rondom het geluid van de melkauto zwijgt.
De winter strooit er zijn sneeuw op de daken
En vriest de singel en grachten dicht,
En oud is ’t geluid dat de stilte doet kraken,
’t Verlangen ontdooit in een vrouwengezicht.
De nacht staat van sterren en koude te tintelen,
De kerk met haar voorhoofd en schouders vol sneeuw,
Laat voordat ik inslaap har klokkenspel rinkelen
En zwijgt dan een uur of een donkere eeuw.
|
|
|
|
|